Boek recensie  ”Mensen ontwikkelen zichzelf” door Arlet Splint. 

Betteke de Gaay Fortman heeft een lezenswaardig boek geschreven over de ins en outs van ontwikkelingssamenwerking. Als kind woonde ze met vader , moeder en zusjes enkele jaren in Lusaka. Haar vader Bas gaf economie aan de universiteit. Zij zag geen verschil in huidskleur, speelde net zo goed met Zambiaanse kinderen als met blanke kinderen, sprak Engels op school en Nyanga met de buurkinderen. Vader Bas leerde heel snel Nyanga spreken en was zelfs regelmatig voorganger in de Dutch Reformed Church. Hij schreef in 1972 een boek Derde wereld in beweging, een bericht uit Zambia. Typerend noemt hij daar: “Blijvende ontwikkeling  moet worden gebaseerd op ontwikkeling van de mens zelf” en “Ontwikkeling moet blijken uit de verbetering van de levensomstandigheden van de bewoners”. 

Deze uitspraken komen in velerlei vorm naar voren in het boek waarin zij het werk (met valkuilen en al) beschrijft voor het opzetten van een verzekeringssysteem in arme, achtergebleven gebieden in Nepal. De stichting Karuna zet zich vooral in voor kinderen met een beperking. De stichting mobiliseert gezondheidswerkers om de “verstopte” kinderen te vinden. Zij proberen via de dorpsoudsten de ouders te motiveren om een kleine bijdrage te leveren om zo hun kind te helpen. 
Betteke is directeur in Nederland, de Stichting is opgericht door de zakenman René,  haar contactpersoon Deepak in Nepal is gezondheidswerker, zij ziet en behandelt hem als gelijke. 
Al bij de eerste contacten vindt Deepak dat een dergelijke verzekering niet zal werken in Nepal: cultuur bepaald kijken de Nepalezen niet vooruit. Als men een beroep moet doen op de gezondheidszorg verkopen arme mensen hun  geit, huis of de oogst om zo een operatie of medicijnen te betalen. 
Betteke merkt ook het verschil in denken van  een ondernemer (heeft meer lef en gretigheid), een ontwikkelingswerker ( neemt tradities voor lief onder het mom voor respect voor cultuur)  en de lokale partner die de ins en outs weet van een bepaalde cultuur met zijn kaste systemen. 
Bovendien merkte Betteke dat Nepalezen nooit rechtstreeks nee zeggen, zij blijven vaag en de Nederlanders interpreteren dit vervolgens als ja.
Vanaf het begin was duidelijk dat de organisatie uitging van een exitstrategie. Lokale organisaties die zich wilden inzetten voor het opzetten van een betere gezondheidzorg voor gehandicapte kinderen konden vijf jaar rekenen op financiële steun en begeleiding. De steun is echter aflopend, het eerste jaar betaalt de Nederlandse organisatie 80 procent van de onkosten. Elk jaar wordt dat minder en na vijf jaar moet de lokale gemeenschap alles zelf opbrengen, o.a. via een verzekeringssysteem. 
Nadat een dorp geen geld voor de tweede termijn bijdraagt, wordt de gemeenschap na een jaar uitgeschreven van het project al heeft vooral Betteke daar moeite mee. Maar zij merkte dat stoppen met het project soms goed kan zijn en levert op termijn zelfs positieve effecten op. 
Op tijd loslaten volgens de tevoren bepaalde  exit strategie is en blijft moeilijk omdat de Nederlander eigenlijk verbonden wil blijven.  En de lokale partner voelt zich wellicht in de steek gelaten. 
Als aanbevelingen geeft Betteke: maak gebruik van beeldbellen, leer de lokale taal, wees apolitiek, ga zeer regelmatig op werkbezoek zodat je kunt ruiken, proeven, voelen wat echt leeft. Hierdoor komt er meer begrip bij alle partijen.

De kernvraag voor hulporganisaties i.v.m. duurzaamheid moet zijn: werken de bereikte veranderingen door tot in de volgende generatie.